Jacob en Esau
Dit verhaal gaat over twee jongens, een tweeling. Tweelingen lijken vaak erg op elkaar, ze kleden zich hetzelfde en ze gedragen zich hetzelfde, maar deze tweeling was heel verschillend. In de buik van hun moeder Rebecca was dat al te merken, ze botsten tegen elkaar aan. En toen ze groter werden waren ze allebei totaal anders.
En God zei het al tegen hun moeder, Rebecca. God zei: Twee volken zitten in je buik, en ze zullen elk een eigen kant op gaan en het ene volk zal sterker zijn dan het andere.
En toen de kinderen geboren werden kwam er eerst een jongen die rossig was, hij was helemaal behaard en ze noemden hem Esau en gelijk daarna kwam de andere jongen, deze jongen hield Esau vast aan zijn hiel. En de jongens werden groter en groter tot het mannen waren. Esau kon heel goed jagen en hij was altijd te vinden op het veld, zijn vader Isaac was dol op hem, hij hield het meest van zijn zoon Esau. Jacob zo anders, hij was altijd bij zijn moeder, hij woonde in de tenten en daar was hij ook vaak te vinden, hij kookte eten dat vond hij leuk. Rebecca genoot van hem en hield het meest van Jacob.
Op een dag had Jacob heerlijke soep gekookt, linzensoep, zijn broer Esau kwam van het veld, hij was moe en hij wilde zo graag iets te eten. Het rook heerlijk en het water liep hem in de mond. Geef me wat van het eten dat je gemaakt hebt, zei hij, toe geef me wat, ik ben zo moe en heb honger. Maar Jacob was dat niet van plan, Jacob had iets bedacht, natuurlijk mocht Esau van de soep, maar dan wilde Jacob het eerstegeboorterecht. Hij wilde de rechten hebben die eigenlijk van zijn broer waren, want Esau was het eerst geboren, hij kwam als eerste uit de buik van Rebecca dus eigenlijk was het eerstegeboorterecht voor hem.
Esau maakte het niks uit, wat kon hem dat eerstgeboorterecht schelen, hij hoefde het niet, hij had honger, hij had zin aan soep en hij zei; Wat moet ik met het eerstegeboorterecht, ik sterf van de honger. Jacob zei: Zweer me dat je het me geeft en zo kreeg Jacob het eerstgeboorterecht van Esau en Esau kreeg de soep, heerlijke geurende linzensoep met brood.
Esau genoot ervan, het was heerlijk en hij dacht er verder niet meer bij na, totdat de dag kwam dat zijn vader hem wilde zegenen. Vader Isaac was oud geworden en hij besloot om zijn oudste zoon te zegenen nog voordat hij zou sterven. Daarom riep hij Esau en hij zei, Esau ik ben al oud en ik weet niet wanneer ik ga sterven, haal je wapentuig, je pijlen, ga het veld in en schiet een wild dier en maak daarmee een heerlijk gerecht voor mij zoals ik dat graag eet, dan zal ik je zegenen voordat ik sterf.
Esau ging gelijk doen wat vader zei, hij ging het veld in en ondertussen riep Rebecca Jacob bij zich. Ze had alles gehoord en ze bedacht een plan. Zij vond Jacob veel liever dan Esau en zij wilde dat Jacob de zegen van zijn vader kreeg, daarom liet ze Jacob naar de kudde gaan en twee geitebokjes halen en Rebecca maakte daarmee een heerlijke maaltijd voor Isaac. Rebecca wist precies wat Isaac lekker vond dus dat was niet zo moeilijk. Het was een goed plan, maar ook een gemeen plan, want eigenlijk was het niet eerlijk. Jacob vertrouwde het niks, want Esau was heel erg harig en Jacob had helemaal geen haar, maar een gladde huid. Zijn vader zou boos zijn en bedrogen dat wist Jacob best. Daar zou zijn vader nooit invliegen, maar ook daar had Rebecca een plannetje voor bedacht, ze gebruikte de harige huid van de geit en maakte dit om de armen en de hals van Jacob. En ze nam de beste kleren van Esau en Jacob moest het aantrekken zodat hij rook zoals zijn broer.
En zo gebeurde het, Jacob ging met de maaltijd en het vers gebakken brood naar zijn vader en hij zei: Hier ben ik vader. Vader stelde vragen, want de stem klonk toch als Jacob en niet als Esau, maar Jacob zei dat hij Esau was. Vader vond dat hij het wild zo snel gevonden had, maar Jacob zei dat God hem had geholpen, oh wat gemeen van Jacob, het was gewoon een leugen, het was helemaal geen wild dier, maar gewoon geitenvlees. Vader wilde zijn huid voelen, kom eens dichterbij zei hij tegen Jacob. En hij rook aan zijn kleren en rook de geur van Esau en hij voelde de harige handen, het was toch echt Esau met de stem van Jacob. Vader vroeg het nog een keer, ben jij echt Esau, ja natuurlijk. Toen was Isaac rustig en ging eten en drinken en daarna wilde hij Jacob zegenen. Hij kuste Jacob en rook de geur van het veld, de geur van Esau en hij zegende Jacob en hij zei: God zal jou heel veel geven, je zult niks tekort komen, je zult overvloed hebben van koren en wijn. Mensen zullen je dienen, ze zullen voor je buigen, je zult de baas zijn over je broers, ook zij zullen voor je buigen. Oh het waren zulke mooie woorden en beloften die Jacob kreeg, hij was er blij mee en ging snel weg en hij was nog maar net weg toen Esau er al aankwam, hij was klaar met zijn opdracht en klaar om de zegen te ontvangen, maar helaas had Jacob de zegen al gestolen van zijn broer.

Esau had gejaagd en gevangen en hij had een heerlijke maaltijd gemaakt en toen hij bij zijn vader kwam en zei zijn vader, wie ben jij? En toen kwam de leugen van Jacob uit, toen ineens wist Isaac dat hij bedrogen was door zijn eigen zoon en Esau wist het ook en hij schreeuwde het uit. Hij wilde ook de zegen, Jacob had al een keer zijn eerstegeboorterecht afgenomen en nu ook nog de zegen? Het was niet eerlijk, er klopte niks van en Esau was boos. Esau bleef smeken om een zegen en zijn vader sprak toch een zegen uit over hem. Esau zou zijn woonplaats krijgen ver van Jacob vandaan, waar hij zou komen te wonen zou hij geen vruchtbare grond aantreffen, hij zou moeten leven van zijn zwaard en hij zou zijn broer moeten dienen. Esau was zo boos dat hij besloot om Jacob te doden. Rebecca hoorde dit en vertelde het aan Jacob. Jacob ging er vandoor, op de vlucht voor Esau.

Ineens was zijn leven bij zijn moeder in de tenten voorbij, hij ging naar Haran, maar eerst moest hij overnachten omdat de zon al onder was gegaan en hij ging met zijn hoofd op een steen liggen. En toen kreeg hij een droom, hij droomde dat er een ladder vanaf de grond tot aan de hemel ging en engelen klommen omhoog en er kwamen ook engelen naar beneden. En hij hoorde de Heere God tegen hem praten, de Here stond bovenaan die ladder en zei dat Hij de God was van Abraham, Isaac en Jacob, en dat Jacob een heel groot nageslacht zou krijgen, veel kinderen en veel mensen zouden bij hem horen en hij zou ook de plek waar hij lag van God krijgen. God gaf hem dat land en God beloofde hem heel veel mooie en goede dingen en God zou voor hem zorgen, dat was heel zeker. Jacob was verbaasd, hij wist het zeker, hij had geslapen op een hele bijzondere plaats, het was de  poort van de hemel. God was daar. Jacob noemde die plek: Bethel.
Jacob beloofde dat God ook zijn God mocht zijn. Als God voor hem zou zorgen en hem te eten zou geven en bij hem zou zijn dan zou hij Hem ook weer van alles wat hij zou krijgen een tiende deel terug geven.
En zo zou het ook gaan gebeuren.