Daan mag met pappa naar het park.
Ze gaan de eendjes voeren.
Er is een grote zak met brood
en die mag Daan vervoeren.
 
Daarop is Daan echt supertrots,
dat hij die zak mag dragen
en pappa lacht hem maar eens toe.
Nee, niemand hoort hem klagen.
 
Ze komen bij de vijver aan;
de eendjes slapen nog,
maar van ’t geroep van pap en Daan
ontwaken ze dan toch.
 
Ze komen waggelend eraan:
‘Kwak, kwaak, ik lust een stukje.’
Maar eentje blijft er rustig staan
en doet nog steeds een tukje.
 
‘Die eend is nog in dromenland,’
zegt pap, maar Daan zegt: ‘Nee,
die eend droomt van de Here God,’
en Daan droomt lekker mee:
 
‘Een hele grote vijver is
daar in de hemel, pap
en in die vijver zwemt die eend,
en neemt telkens een hap
 
van alle broodjes die daar zijn.
Er zijn een heleboel
en heel veel smaken zijn er ook
en God zit op Zijn stoel
 
en Hij vindt alle eendjes leuk:
Hij heeft ze Zelf gemaakt.’
De eend die wordt een beetje moe
maar ’t heeft hem goed gesmaakt.