Jokken. Weet jij wat dat is? Liegen mag je niet doen, want dan weet niemand of je eerlijk bent. In dit verhaal komt er ook iemand voor die heel erg jokt. Luister goed:
 
“Esau! Esau! Kom eens!”
“Wat wilt u mij zeggen, vader?”
“Luister, ik ben oud geworden en ik kan elk moment sterven. Ik zie bijna niets meer, maar wil jou wel zegenen in de naamvan de Here God. Daarom wil ik dat je je pijl en boog pakt en in het veld een dier schiet. Het vlees van dat dier mag je dan lekker braden, zodat ik het daarna kan opeten. Maak het klaar zoals ik het lekker vind en breng dat bij mij. Dan zal ik jou zegenen voordat ik sterf.”
Esau gaat naar het veld om daar een dier te schieten. 
Ondertussen in het tentenkamp praat Rebekka, de moeder van Esau, tegen Jakob. Jakob is de broer van Esau en zijn vader en moeder heten Isaak en Rebekka. 
“Jakob! Ik hoorde net dat je vader zei dat Esau lekker vlees klaar moet maken voor hem. Daarna zal je vader Esau zegenen. Maar ik heb een slim plan bedacht: als jij nu twee geitjes voor mij haalt uit ons weiland, dan zal ik daar lekker vlees vanbraden, zoals je vader dat lekker vindt. En dan breng jij dat, Jakob, naar je vader toe en dan zal jij de zegen krijgen.”
Jakob zegt: “Maar moeder, dat zal vader toch helemaal niet geloven. Vader kan niet meer zo goed zien, maar hij kan nog wel voelen. En ik heb een gladde huid, terwijl Esau heel veel haar op zijn armen heeft. En dan weet vader dat ik gelogen heb en zal ik juist geen zegen krijgen, maar zullen er juist vervelende dingen gebeuren.”
Maar zijn moeder Rebekka zei: “Die vervelende dingen moeten dan maar bij mij gebeuren, want ik heb dit plan bedacht. Ga nu snel geitjes halen, want anders is Esau al weer terug uit het veld.”
Jakob koos twee geitjes uit en gaf ze aan zijn moeder. Rebekka maakte ze klaar zoals zijn vader het lekker vond. Toen pakte Rebekka kleren van Esau, de mooiste die ze kon vinden. 
“Jakob, trek deze kleren van Esau aan. Dan ruik je ook naar de kleren van Esau. En ik heb hier de stukjes vacht van de geitjes bewaard. Die velletjes vacht kunnen om je armen heen, zodat die behaard aanvoelen, net als bij Esau je broer. Hier is het lekkere eten voor je vader, met brood erbij.”
Jakob loopt naar de tent van zijn vader.
“Vader.”
“Ja, mijn zoon.” zegt Isaak. “Wie ben je?”
Jakob zegt: “Ik ben Esau, uw oudste zoon. Ik heb gedaan wat u met hebt gevraagd. Kom, ga overeind zitten en eet van wat ik heb geschoten in het veld. Dan kunt u daarna mij zegenen.”
“Hoe heb je zo snel wat vlees kunnen vinden, mijn zoon?” zegt Isaak. 
En Jakob zegt: “Doordat de Here God mij heeft geholpen, er was al snel een dier dat ik kon schieten voor u.” 
Isaak zegt: “Kom eens wat dichterbij, mijn zoon, dan kan ik voelen of je echt mijn zoon Esau bent of niet.”
Jakob komt dichterbij Isaak staan en zijn vader voelt aan hem. 
Isaak denkt: “Die stem lijkt wel van Jakob, maar zijn handen en armen voelen als die van Esau.”
“Ben je echt mijn zoon Esau?” vraagt hij nog een keer.
“Ja.” liegt Jakob.
“Zet het eten dichterbij mij, zodat ik ervan kan eten en dan kan ik je daarna zegenen.”
Dat doet Jakob. Hij zet het eten dichterbij en zet er ook een glas met drinken bij. Isaak eet en drinkt.
Isaak zegt: “Kom eens dichterbij, mijn zoon en kus me.”
Jakob doet dat en kust hem. Dan ruikt Isaak de kleren van Esau, die Jakob aanheeft. 
Isaak zegent Jakob: “God zal je goede aarde geven, waar genoeg regen op valt zodat er veel planten kunnen groeien. Jouw kinderen zullen belangrijker zijn dan de kinderen van je broer. Je zult belangrijker zijn dan wie dan ook. Wie jou kwaad doet, zal de Here God ook kwaad doen. En wie jou goed doen, zal de Here God ook goed doen.”
Isaak heeft Jakob nu gezegend, maar dat wist Isaak niet, hij denkt dat hij Esau heeft gezegend! 
Jakob gaat vlug weg uit de tent van zijn vader en wie komt daaraan? Esau!
“Ik maak lekker eten voor mijn vader klaar. Vader! Ga eens goed zitten, ik heb hier heerlijk eten, dat ik net heb gehaald uit het veld.”
“Wie ben jij?” vraagt Izaak. 
“Ja, ik ben het. Esau, uw zoon, uw oudste zoon.”
“Hoooohh! Maar… wie was het dan die mij net eten heeft gegeven? Ik heb al gegeten en ik heb diegene al de zegen gegeven. En… die zegen zal ook bij hem blijven.”
Als Esau dat hoort schreeuwt hij: “OOOOHH! OOOH NEE! Zegen ook mij, vader!”
“Je broer heeft gelogen en hij heeft nu al de zegen!”
“Heeft u dan geen zegen meer over voor mij, voor uw zoon Esau?”
“Nee. Ik heb Jakob de baas gemaakt over jou en dat hij gezonde aarde zal krijgen voor het koren en de planten. Wat moet ik dan nog voor jou doen, Esau?”
“Hebt u dan echt maar één zegen, vader?”
Esau huilt, tranen lopen over zijn wangen. “Zegen ook mij, vader!”
Dan kan Isaak alleen maar zeggen: “Je zult niet op gezonde grond wonen. Je zult leven met veel oorlog en ook moet je luisteren naar je broer. Maar als je ooit een ruzie van hem zult winnen, dan kan je vrij leven.”
Esau zegt: “Ik haat mijn broer, als mijn vader dood is, dan zal ik Jakob ook dood maken.”
Maar wie hoort dat? Rebekka, hun moeder! En ze gaat naar Jakob toe:
“Luister Jakob, Esau wil je dood maken. Ga snel weg naar je oom Laban! Blijf daar wonen, totdat je broer Esau weer rustig is. Ik zal het wel laten weten als Esau het vergeten is, dan kan je weer komen.”